20 mei 2003, Uitspraak hoge raad juanra
LJN-nummer: AF3308 Zaaknr: 02270/02 U
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 20-05-2003
Datum publicatie: 20-05-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
20 mei 2003
Strafkamer
nr. 02270/02 U
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te
Amsterdam van 1 oktober 2002, nummer RK 02/317, op een verzoek van Spanje
tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Spanje) op
[geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon
deels toelaatbaar, deels ontoelaatbaar verklaard, één en
ander zoals in
de bestreden uitspraak staat omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze
heeft
mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het
beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar
van
de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81
RO,
geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel komt op tegen het verzuim van de Rechtbank te beslissen
op het verweer ertoe strekkende dat de opgeëiste persoon onverwijld
zijn
onschuld heeft aangetoond dan wel dat verweer ten onrechte heeft
verworpen.
4.2 Ter zitting van de Rechtbank van 17 september 2002 heeft de opgeëiste
persoon, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, onder meer het
volgende verklaard:
"Er klopt niets van de feiten waarvan ik word verdacht. Mijn advocaat
zal
mijn onschuld aantonen."
en heeft de raadsman bepleit:
"3.9 (...) dan moet in ieder geval worden vastgesteld dat [de opgeëiste
persoon] onschuldig is aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt
gevraagd. Hij heeft dat aan de hand van het hierboven gestelde onverwijld
aangetoond zonder dat diepgaand onderzoek door uw rechtbank noodzakelijk
is geweest. Daarmee is de uitlevering ontoelaatbaar, nu er geen sprake
kan zijn van een redelijk vermoeden van schuld, een en ander zoals
bedoeld in art. 26 lid 3 jo. 28 lid 2 Uw."
4.3. Namens de opgeëiste persoon is blijkens de aan het proces-verbaal
van de zitting van 17 september 2002 gehechte pleitnotitie aangevoerd
dat, kort en zakelijk samengevat, geen sprake kan zijn van een vermoeden
van schuld aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd, een
en
ander zoals bedoeld in art. 26, derde lid, in verband met art. 28, tweede
lid, UW. Daartoe is onder meer gewezen op een aantal in genoemde
pleitnotitie uiteengezette feiten en omstandigheden.
4.4. De Rechtbank heeft op hetgeen aldus is aangevoerd als volgt beslist:
"De opgeëiste persoon heeft de feiten waarvoor zijn uitlevering
wordt
verzocht ontkend. Hij heeft echter medegedeeld niet onverwijld te kunnen
aantonen dat hij onschuldig is aan de feiten waarvoor zijn uitlevering
wordt verzocht, terwijl niet is gebleken dat er te zijnen aanzien geen
sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan die feiten."
4.5. De klacht dat de Rechtbank niet heeft beslist op het ter zitting
gevoerde verweer ertoe strekkende dat de opgeëiste persoon onverwijld
zijn onschuld heeft aangetoond, mist derhalve feitelijke grondslag.
4.6. Bij de beoordeling van de klacht dat de Rechtbank het verweer ten
onrechte heeft verworpen ertoe strekkende dat de opgeëiste persoon
onverwijld zijn onschuld heeft aangetoond, moet worden vooropgesteld dat
een onschuldbewering alleen dan doel treft indien de Rechtbank
onverwijld, dat wil zeggen zonder diepgaand onderzoek vergelijkbaar met
dat in het strafgeding zelf, tot de overtuiging komt dat geen sprake kan
zijn van een vermoeden van schuld (vgl. HR 15 december 1998, NJ 1999,
206
rov. 3.4.). Het oordeel dienaangaande van de Rechtbank is feitelijk. In
het licht van het feit waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard
en op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal, een
en
ander onder 27, 28 en 29, is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Voor de
verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
4.7. In aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 4.5 en 4.6 is
overwogen, mist het middel belang voorzover het erover klaagt dat de
Rechtbank heeft overwogen dat de opgeëiste persoon heeft medegedeeld
niet
onverwijld zijn onschuld te kunnen aantonen.
4.8. Het middel faalt in alle onderdelen.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel klaagt onder meer dat de Rechtbank heeft verzuimd te
beslissen op een verweer betreffende het ontbreken van de dubbele
strafbaarheid, althans dat verweer ten onrechte heeft verworpen.
5.2. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het feit, waarvoor de uitlevering
is gevraagd, naar Nederlands recht strafbaar is als "medeplichtigheid
aan
voorbereiding van het medeplegen van moord".
5.3. Het in het middel bedoelde verweer luidt blijkens de ter zitting
door de raadslieden van de opgeëiste persoon overgelegde pleitnota
als
volgt:
"2.54 Indien en wanneer aan een criminele organisatie verstrekte
inlichtingen kennelijk niet strekken of kunnen strekken tot
verwezenlijking van het oogmerk van die criminele organisatie kan
onmogelijk worden volgehouden dat a) een dergelijk handelen überhaupt
strafbaar is en b) dat er ten aanzien van die handelingen enig redelijk
vermoeden van schuld terzake het verwezenlijken van dat doel van die
criminele organisatie bestaat of zelfs kan bestaan.
2.55 Met andere woorden, wanneer we er van uit gaan dat de door [de
opgeëiste persoon] beweerdelijk verstrekte inlichtingen simpelweg
niet
passen in de doelstellingen van de ETA of om andere redenen door de ETA
worden verworpen is er dus primair sprake van een relatief ondeugdelijke
poging tot uitlokking, hetgeen in Nederland niet strafbaar is. Ik verwijs
naar Tekst en Commentaar Strafrecht (derde druk) aantekening 2c bij art.
46a Sr. waarin als voorbeeld van een dergelijke poging wordt genoemd het
aan de huurmoordenaar bieden van een bedrag dat beneden diens tarief
ligt. Dit betekent dat uitlevering moet afstuiten op grond van het
ontbreken van dubbele strafbaarheid, wanneer en indien het verstrekken
van informatie over extreem-rechtse personen het feit is waarvoor de
uitlevering wordt gevraagd.
(...)
2.59 Samenvattend kan gesteld worden dat zonder diepgaand onderzoek
duidelijk is geworden dat [de opgeëiste persoon] niet alleen onschuldig
is aan het verstrekken van informatie aan het Gorbea-commando over
extreem-rechtse doelwitten, maar dat, als hij dat al gedaan zou hebben,
dit handelen naar Nederlands recht geen strafbaar feit oplevert. Hiermee
is tevens zijn onschuld gegeven voor de samenzwering tot moord, althans
ontbreekt ieder redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van welke
voorbereiding van moord dan ook."
5.4.1. Ten aanzien van de dubbele strafbaarheid heeft de Rechtbank onder
meer het volgende overwogen:
"De rechtbank leest de hiervoor onder a) en b) gegeven omschrijving
van
feiten en omstandigheden als één feit. Ten aanzien van deze
omschrijving
is voldaan aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid.
Deze uiteenzetting kan naar Nederlands recht worden gekwalificeerd als
medeplichtigheid aan voorbereiding van het medeplegen van moord,
strafbaar gesteld in de artikelen 46, 47, 48 en 289 van het Wetboek van
Strafrecht. In zoverre is de uitlevering derhalve toelaatbaar. Daarbij
neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat uiteindelijk geen aanslag op de
voorzitter van Cedade heeft plaatsgevonden, zoals de officier van
justitie ter zitting van 17 september 2002 heeft medegedeeld."
5.4.2. De klacht dat de Rechtbank niet gemotiveerd heeft beslist op het
ter zitting gevoerde verweer dat niet aan de vereiste dubbele
strafbaarheid is voldaan, mist derhalve feitelijke grondslag.
5.5.1. Aan de klacht dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat
het feit waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard naar Nederlands
recht oplevert "medeplichtigheid aan voorbereiding van het medeplegen
van
moord", ligt de opvatting ten grondslag dat van strafbare
medeplichtigheid geen sprake kan zijn omdat, aldus de toelichting op het
middel, "ultrarechtse groeperingen geen doelwitten van de ETA zijn"
en de
door de opgeëiste persoon omtrent de voorzitter van de extreem-rechtse
organisatie CEDADE verstrekte informatie terzijde is gelegd "vanwege
het
geringe belang en de inconsistentie daarvan".
5.5.2. Op de gronden weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal
onder 35 gaat deze klacht niet op.
5.6. De overige klachten die het middel bevat kunnen niet tot cassatie
leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van
de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5.7. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
6. Beoordeling van het vierde middel
6.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat de Rechtbank ten onrechte
het verweer heeft verworpen dat ertoe strekte dat de uitlevering
ontoelaatbaar moet worden verklaard wegens een reeds voltooide, alsmede
een nog dreigende flagrante schending van art. 6, eerste lid, EVRM. Meer
in het bijzonder wordt daartoe aangevoerd dat het bewijsmateriaal tegen
de opgeëiste persoon is verkregen door foltering van getuigen en
dat de
opgeëiste persoon zelf het reële risico loopt na de uitlevering
aan
foltering te worden onderworpen.
6.2. Ter zitting is blijkens de pleitnotitie, welke is gehecht aan het
van de zitting opgemaakte proces-verbaal, onder meer het volgende
aangevoerd (ad 4.60 e.v.):
"De door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] afgelegde verklaringen
zijn onder marteling verkregen. Als [de opgeëiste persoon] aan Spanje
zou
worden uitgeleverd, zou Nederland meewerken aan een procedure die mede
gebaseerd is op deze verklaringen. Daarmee zou Nederland op flagrante
wijze art. 6 EVRM schenden, omdat het gebruik van onder foltering
verkregen verklaringen in strijd is met het beginsel van 'fair trial',
dat in dat artikel verankerd is.
(...)
Uit de uitspraak in de zaak Khan is (...) af te leiden dat schending van
een grondrecht in een procedure tot verdragsrechtelijke problemen in een
andere procedure kan leiden, met name als door die schending 'besmet'
bewijsmateriaal in die andere procedure wordt ingebracht. Dit is vooral
aan de orde als door de 'primaire' schending de betrouwbaarheid van dat
bewijsmateriaal wordt aangetast, zoals in de zaak van [de opgeëiste
persoon] zonder meer gesteld moet worden, en er verder geen ondersteunend
bewijs voorhanden is.
Dat de betrouwbaarheid van het vergaarde bewijs in de ogen van het Hof
zeer belangrijk is en de onbetrouwbaarheid van bewijs onder
omstandigheden ook tot schending van art. 6 EVRM kan leiden, blijkt ook
uit de uitspraak in de zaak van Teixeira de Castro, waarin de verdachte
tot het plegen van strafbare feiten was uitgelokt (EHRM, 9 juni 1998,
Teixeira de Castro vs. Portugal, NJ 2001, 472 m.nt. Kn).
De opstellers van het Verdrag tegen Foltering hadden deze problematiek
allang voorzien. Art. 15 Verdrag tegen Foltering draagt staten dan ook
op
er voor te zorgen dat verklaringen die ten gevolge van marteling zijn
afgelegd niet in een rechtszaak als bewijs worden aangevoerd.
Uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan Spanje zou dus niet alleen
een
flagrante schending opleveren van art. 6 EVRM, maar ook van het Verdrag
tegen Foltering."
6.3. De Rechtbank heeft het verweer verworpen en daartoe als volgt
overwogen:
"Spanje is aangesloten bij het EVRM en heeft de daarin vervatte
mogelijkheid van een individueel klachtrecht erkend. De rechtbank moet
het er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, op houden dat
het de opgeëiste persoon vrij staat elk beroep op het EVRM voor te
leggen
aan de Spaanse rechter die daarop zal oordelen. Indien de opgeëiste
persoon vervolgens geen genoegen neemt met het oordeel van de nationale
rechter staat hem nog de weg naar het Europese Hof van Justitie (de Hoge
Raad leest: Europees Hof voor de Rechten van de Mens) open. Nu niet
gesteld of gebleken is dat de Spaanse rechtspraak zich stelselmatig niet
houdt aan de bepalingen van het EVRM of aan uitspraken van het Europese
Hof van Justitie (de Hoge Raad leest: Europees Hof voor de Rechten van
de
Mens), is er voor de uitleveringsrechter geen ruimte zich op voorhand
over een beroep op het EVRM in het kader van een komende strafzaak tegen
de opgeëiste persoon te buigen."
6.4.1. Bij de beoordeling van de klacht moet het volgende worden
vooropgesteld. In de gevallen waarin zowel de verzoekende Staat als de
aangezochte Staat is toegetreden tot het EVRM, brengt het vertrouwen dat
de verzoekende Staat de bepalingen van dat verdrag zal eerbiedigen mee
dat ervan moet worden uitgegaan dat de opgeëiste persoon in geval
van
schending van enig hem bij dat verdrag toegekend recht na zijn
uitlevering ter (verdere) strafvervolging het recht heeft op een
daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM voor een instantie
van de verzoekende Staat. Dit betekent dat de verdragsrechtelijke
verplichting tot uitlevering slechts dan moet wijken voor de ingevolge
art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om de rechten van dat
verdrag te verzekeren indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon
door
zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante
inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht,
en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is
komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel
als
bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk (HR
11
maart 2003, LJN AF3312).
6.4.2. Door of namens de opgeëiste persoon is niet aangevoerd dat
volgens
het recht van de verzoekende staat de opgeëiste persoon zich na
uitlevering niet met vrucht zal kunnen beroepen op een jegens hem
gemaakte inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM, daarin bestaande dat
belastend bewijsmateriaal door foltering van getuigen is verkregen, dan
wel aan een geslaagd beroep niet alsnog zodanige rechtsgevolgen kunnen
worden verbonden dat een inbreuk voldoende wordt gecompenseerd.
6.5. Voorzover het middel de klacht bevat dat de opgeëiste persoon
zelf
na zijn uitlevering foltering heeft te vrezen, is het oordeel of de
uitlevering op die grond moet worden geweigerd voorbehouden aan de
Minister van Justitie (vgl. HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 533). Slechts
indien komt vast te staan dat de opgeëiste persoon door
politiefunctionarissen van de verzoekende staat in verband met deze zaak
is gefolterd, kan een inbreuk op het door art. 6 EVRM gegarandeerde recht
op een eerlijk proces niet meer worden afgewend en komt het oordeel of
de
gevraagde uitlevering moet worden geweigerd toe aan de
uitleveringsrechter, die daarbij het onder 6.4.1 overwogene in zijn
oordeel zal hebben te betrekken. Dat de opgeëiste persoon in verband
met
deze zaak reeds is gefolterd is niet gesteld en ook niet komen vast te
staan.
6.6. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
7. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad
ook
geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve
zou
behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in
bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken
op 20 mei 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 02270/02/U
Mr. Vellinga
Zitting: 7 januari 2003
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
1. De Rechtbank te Amsterdam heeft de uitlevering van de opgeëiste
persoon aan Spanje ter vervolging deels toelaatbaar en deels
ontoelaatbaar verklaard.
2. Namens opgeëiste persoon heeft mr. A.A. Franken, advocaat te
Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Voorafgaand aan de bespreking van de middelen geef ik voor een beter
begrip van de zaak een gecomprimeerd overzicht van de gang van zaken in
eerste aanleg.
4. Op 31 december 2001 wordt tegen de opgeëiste persoon een
internationaal aanhoudingsbevel uitgevaardigd en nadat hij op 16 januari
2002 in Amsterdam is aangehouden, wordt bij verzoek van 17 januari 2002
zijn uitlevering verzocht. Omdat zowel vóór als tijdens
de diverse
zittingen bij de Rechtbank vragen rijzen over de aard en omvang van de
feiten met betrekking waartoe uitlevering is verzocht, wordt meermalen
om
aanvullende informatie verzocht bij de Spaanse autoriteiten, laatstelijk
door de officier van justitie op verzoek van de Rechtbank. Over de van
de
Spaanse justitiële autoriteiten ontvangen antwoorden en informatie
hebben
de officier van justitie alsmede de opgeëiste persoon en diens raadsman
zich ter zitting van 17 september 2002, blijkens het daarvan opgemaakte
proces-verbaal, uitgelaten. De Rechtbank heeft in de bestreden uitspraak
geoordeeld dat het uitleveringsverzoek betrekking heeft op
strafvervolging van de opgeëiste persoon voor de volgende, in een
brief
van 31 juli 2002 van de Spaanse rechter-commissaris omschreven, feiten:
"1. Deelname aan het zogenaamde "Commando Gorbea" van
de terroristische
organisatie.
Deze groep ("Gorbea") is tijdens de maanden maart en juni 2001
opgericht
en handelt totdat deze ontmanteld wordt in december 2001.
Dit zijn dan ook de data die in het verzoek tot uitlevering worden
weergegeven.
2. Plaats: Barcelona en Gerona (Catalonië, Spanje)
Doelstelling van de beschuldigde:
a) verschaft via een ander lid van E.T.A. [medeverdachte 3] - welke in
deze zaak gevangen zit - informatie over mogelijke doelwitten (personen
en bezittingen) waarop de terroristische organisatie - ETA - aanslagen
kan plegen.
b) Samenvattend: hij verschafte informatie aan de hand waarvan later de
voorzitter van de rechtse groepering of organisatie CEDADE vermoord zou
worden.
c) Hij voerde werkzaamheden uit als contactpersoon met de terroristische
Organisatie ETA."
5. Het onder c omschrevene heeft de Rechtbank ongenoegzaam geacht en
de
uitlevering is op dat punt ontoelaatbaar verklaard. De omschrijving van
feiten en omstandigheden onder a en b heeft de Rechtbank opgevat als één
feit waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard.
6. Het eerste middel bevat twee klachten. De eerste luidt dat de
Rechtbank niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft gereageerd op het
verweer dat er sprake is van zowel een voltooide als een dreigende
flagrante schending van art. 6, eerste lid, EVRM en de tweede dat de
Rechtbank het verweer dat de stukken ongenoegzaam zijn niet naar behoren
gemotiveerd heeft verworpen.
7. Voor wat betreft de eerste klacht onderscheidt de steller van het
middel blijkens zijn toelichting drie ter terechtzitting gevoerde
verweren, op twee waarvan de Rechtbank niet gereageerd zou hebben. Dat
betreft het primaire verweer dat er zowel van een voltooide als dreigende
flagrante schending van art. 6 EVRM sprake is en het subsidiaire verweer
dat de uitlevering ontoelaatbaar verklaard moet worden omdat er sprake
is
van een zodanig grove veronachtzaming van het recht van de opgeëiste
persoon op een eerlijk proces dat art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden.
In het middel wordt daarbij verwezen naar de punten 3.6 en 3.8 van de
ter
zitting overgelegde pleitnota.
8. In de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank, onder verwijzing naar
punt 3.1 t/m 3.8 van de pleitnota, overwogen:
"Vervolgens heeft mr. Koppe betoogd dat uitlevering ontoelaatbaar
dient
te worden verklaard wegens zowel een voltooide als een dreigende
flagrante schending van artikel 6 EVRM (zie de punten 3.1. t/m 3.8. van
de pleitnotities) met betrekking tot een "fair trial". De verdenking
tegen de opgeëiste persoon is -vrijwel- geheel gebaseerd op de verklaring
van een persoon die is gemarteld, waardoor zijn verklaring wegens strijd
met artikel 6 EVRM niet voor het bewijs tegen de opgeëiste persoon
kan
worden toegelaten, aldus de verdediging.
De rechtbank passeert ook dit verweer.
Spanje is aangesloten bij het EVRM en heeft de daarin vervatte
mogelijkheid van een individueel klachtrecht erkend. De rechtbank moet
het er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, op houden dat
het de opgeëiste persoon vrij staat elk beroep op het EVRM voor te
leggen
aan de Spaanse rechter die daarop zal oordelen. Indien de opgeëiste
persoon vervolgens geen genoegen neemt met het oordeel van de nationale
rechter staat hem nog de weg naar het Europese Hof van Justitie open.
Nu
niet gesteld of gebleken is dat de Spaanse rechtspraak zich stelselmatig
niet houdt aan de bepalingen van het EVRM of aan uitspraken van het
Europese Hof van Justitie, is er voor de uitleveringsrechter geen ruimte
zich op voorhand over een beroep op het EVRM in het kader van een komende
strafzaak tegen de opgeëiste persoon te buigen."
9. De klacht dat in het geheel niet is gerespondeerd op het primaire
en
subsidiair verweer mist, zoals uit de aangehaalde overwegingen blijkt,
feitelijke grondslag. Voor zover in de toelichting op het middel nog
wordt opgemerkt dat deze overwegingen zich beperken tot de verweren die
betrekking hadden op door marteling verkregen verklaringen, merk ik op
dat de Rechtbank, door te verwijzen naar bepaalde passages uit de
pleitnota, tot uitdrukking heeft gebracht te responderen op alle daarin
genoemde verweren.
10. De volgende vraag die in het middel wordt opgeworpen is of de
Rechtbank op genoegzame wijze de gevoerde verweren heeft verworpen. De
steller van het middel meent dat indien als verweer wordt gevoerd dat
er
sprake is van een voltooide of dreigende schending van art. 6, eerste
lid, EVRM, de uitleveringsrechter daarop een gemotiveerde beslissing
dient te nemen. Onder verwijzing naar een uitspraak van het Europees Hof
voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 7 maart 2000, waarvan ik de niet
vermelde vindplaats niet heb kunnen achterhalen, wordt betoogd dat de
rechter een dergelijk verweer niet kan verwerpen op de wijze zoals de
Rechtbank dat heeft gedaan: door te overwegen dat de opgeëiste persoon
zich met zijn klachten kan wenden tot de Spaanse rechter en eventueel
het
Europees Hof van Justitie (bedoeld zal zijn het EHRM; WHV).
11. De aangevoerde omstandigheden hebben alle betrekking op het traject
dat gedurende de uitleveringsprocedure bij de Rechtbank is afgelegd
teneinde tot een uiteindelijke omschrijving van de feiten waarvoor
uitlevering wordt verzocht te komen. De door de raadsman van de opgeëiste
persoon daaraan toegekende kwalificatie (valselijk beschuldigen van de
opgeëiste persoon en doelbewust misleiden van rechterlijke instanties)
brengt hem tot de conclusie:
a) dat gevreesd moet worden dat in Spanje daarmee (met het valselijk
beschuldigen van de opgeëiste persoon en het doelbewust misleiden
van
rechterlijke instanties) na uitlevering op dezelfde wijze zal worden
voortgegaan (primaire verweer);
b) dat van een zodanig grove veronachtzaming van het recht van de
opgeëiste persoon op een eerlijk proces sprake is, dat flagrante
schending van het fair trial beginsel heeft plaatsgevonden (subsidiaire
verweer).
12. Het is vaste rechtspraak dat bij de beoordeling van een
uitleveringsverzoek in gevallen zoals het onderhavige, waarin zowel de
verzoekende staat als de aangezochte staat is toegetreden tot het
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden (EVRM), in beginsel moet worden uitgegaan van het
vertrouwen dat de verzoekende staat de desbetreffende bepalingen van dit
verdrag zal eerbiedigen. Dit beginsel kan voor wat betreft art. 6 EVRM
uitzondering lijden indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn
uitlevering zou worden blootgesteld aan zodanig risico van een flagrante
inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht
dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat
recht te verzekeren, aan de nakoming van de uit het toepasselijke
uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting in de weg staat. (zie
onder meer HR 29 mei 1990, NJ 1991, 467, HR 16 dec. 1997, NJ 1998, 388,
HR 17 dec. 1996, NJ 1997, 534 m.nt. Sch en HR 27 feb. 2001, zaaknummer
00403/00/U).
13. In de hiervoor onder nr. 8 weergegeven overweging heeft de Rechtbank
tot uitdrukking gebracht dat zij in de aangevoerde omstandigheden geen
reden ziet er niet op te kunnen vertrouwen dat Spanje de bepalingen van
het EVRM zal naleven. Dat brengt mee(1) dat de Rechtbank de aangevoerde
omstandigheden niet van dien aard heeft geacht dat reeds thans sprake
is
van zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig aan de opgeëiste
persoon ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht dat de
ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht
te
verzekeren, aan de nakoming van de uit het toepasselijke
uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting in de weg staat. Dat
oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde in de omstandigheden van het
onderhavige geval geen nadere motivering.
14. Voor zover nog wordt geklaagd dat de Rechtbank niet had mogen
verwijzen naar de mogelijkheid om het Europese Hof van Justitie (ik lees:
Europees Hof voor de Rechten van de Mens) in te schakelen, merk ik op
dat
ik de betreffende overweging van de Rechtbank aldus versta dat daarin
is
benadrukt dat er geen reden is om er aan te twijfelen dat Spanje zich
houdt aan de voor Spanje uit het EVRM voortvloeiende verplichtingen (vgl.
HR 26 sept. 2000, nr. 01978/00/U).
15. Met betrekking tot de tweede klacht, inhoudende dat de Rechtbank
het
verweer dat de stukken ongenoegzaam zijn niet naar behoren gemotiveerd
heeft verworpen, is het volgende van belang.
16. In haar vonnis zet de Rechtbank uiteen dat zij zich heeft laten
inlichten door de verzoekende staat ten aanzien van de feiten waarvoor
uitlevering werd gevraagd. Vervolgens heeft de Rechtbank de brief van
de
Spaanse rechter-commissaris van 31 juli 2002, die zij als antwoord op
de
in het proces-verbaal van 25 juni 2002 gestelde vragen ontving, als de
uiteindelijke beschrijving beschouwd van de feiten waarvoor de
uitlevering wordt gevraagd. In dit oordeel ligt besloten dat de Rechtbank
de uiteindelijke omschrijving van de feiten waarvoor uitlevering werd
verzocht genoegzaam heeft bevonden.
17. De eisen die aan een dergelijke uiteenzetting van feiten worden
gesteld zijn niet dezelfde als die welke gelden voor een tenlastelegging.
Bovendien behoeven de in het aanhoudingsbevel en uitleveringsverzoek
vermelde feiten niet geheel dezelfde te zijn en voorziet zowel de
Uitleveringswet (art. 19, tweede lid, UW) als het in deze zaak
toepasselijke EUV (art. 13) in het opvragen van aanvullende informatie
aan de verzoekende staat. Van die mogelijkheid is in deze zaak meermalen
gebruik gemaakt. Een en ander brengt mee dat het oordeel van de Rechtbank
niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoeft. Daarbij teken
ik aan dat in het bij de Rechtbank gedane beroep op ontoereikendheid van
de omschrijving van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd,
wordt voorbijgegaan aan de hiervoor genoemde brief van 31 juli 2002 en
de
inhoud van die brief - anders dan de Rechtbank heeft gedaan en heeft
kunnen doen - kennelijk niet is gezien als de uiteindelijke omschrijving
van de feiten waarvoor de uitlevering werd gevraagd.
18. Het middel faalt in alle onderdelen.
19. Met het tweede middel wordt opgekomen tegen de verwerping door de
Rechtbank van het verweer dat de opgeëiste persoon onverwijld kan
aantonen onschuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt
gevraagd.
20. Blijkens de toelichting bevat dit middel twee klachten. In de eerste
plaats dat de vaststelling van de Rechtbank dat de opgeëiste persoon
ter
zitting heeft medegedeeld niet onverwijld zijn onschuld te kunnen
aantonen, onbegrijpelijk is en in de tweede plaats dat, voor zover de
overweging van de Rechtbank als een weerlegging van het verweer moet
worden opgevat, deze (eveneens) onvoldoende is gemotiveerd.
21. Op grond van art. 26, derde lid, Uitleveringswet dient de rechter
de
bewering van de opgeëiste persoon dat hij onverwijld kan aantonen
niet
schuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd,
te onderzoeken. Ingevolge art. 28, tweede lid, Uitleveringswet dient de
rechter de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren indien ten aanzien van
de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld.
Het gaat hierbij om de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij
het
materiële feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht, los van de
daaraan
naar het recht van de verzoekende en de aangezochte Staat te geven
kwalificaties (vgl. HR 21 maart 2000, NJ 2000, 540 m.nt. Sch, rov. 3.2).
De uiteenzetting van de feiten heeft niet ten doel de opgeëiste persoon
in de gelegenheid te stellen om zijn onschuld aan te tonen (Zie Keijzer,
Handboek strafzaken, 91.5.6 en daar genoemde jurisprudentie).
22. In de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank een ter zitting gevoerd
verweer aldus samengevat, dat is aangevoerd dat ieder redelijk vermoeden
van schuld van de opgeëiste persoon ontbreekt, omdat de feitsomschrijving
niet kan leiden tot de conclusie dat voldoende duidelijk is waarvoor de
opgeëiste persoon zou moeten worden uitgeleverd dan wel waarvoor
hij zal
worden vervolgd, zodat de uitlevering ontoelaatbaar verklaard moet worden
wegens ongenoegzaamheid van de stukken. Naar aanleiding van dat verweer
heeft de Rechtbank overwogen (ik verbeterde een enkele kennelijke
schrijffout; WHV):
"De rechtbank heeft naar aanleiding van het verhandelde ter zitting
van
25 juni 2002 in verband met het specialiteitsbeginsel een aantal vragen
geformuleerd, welke vragen zijn doorgeleid aan de Spaanse justitiële
autoriteiten.
De eerste vraag luidde -zakelijk weergegeven- als volgt: De rechtbank
wil
-gelet op een aantal opmerkelijke verschillen in eerder door de
verzoekende staat verstrekte informatie- eensluidend vernemen waarvoor
nu
de uitlevering van [de opgeëiste persoon] wordt verzocht. De omschrijving
van de feiten dient naar aard, plaats en tijd voldoende aanknopingspunten
te bieden om een onschuldverweer te kunnen voeren.
Uit de reactie van 31 juli 2002 van de rechter-commissaris van het
Juzgado Central de Instrucción Numero Cinco van het Audiencia Nacional
te
Madrid, de heer Baltasar Garzón Real, blijkt dat [de opgeëiste
persoon]
wordt verdacht van deelname aan het zogenaamde "Commando Gorbea"
van de
terroristische organisatie (waarmee naar de rechtbank begrijpt, de ETA
wordt bedoeld). Deze groep "Gorbea" is opgericht in de maanden
maart tot
juni 2001 en werd in december 2001 ontmanteld. Een en ander vond plaats
in Barcelona en Gerona (Catalonië, Spanje). De taak van de verdachte
wordt als volgt omschreven:
"a) verschaft via een ander lid van E.T.A. [medeverdachte 3] - welke
in
deze zaak gevangen zit - informatie over mogelijke doelwitten (personen
en bezittingen) waarop de terroristische Organisatie ETA aanslagen kan
plegen.
b) Samenvattend: hij verschafte informatie aan de hand waarvan later de
voorzitter van de rechtse groepering of organisatie CEDADE vermoord zou
worden.
c) Hij voerde werkzaamheden uit als contactpersoon met de terroristische
Organisatie ETA."
Ten aanzien van het onder c) vermelde merkt de rechtbank het volgende
op.
Uit de brief van de officier van justitie bij de Nationale Rechtbank te
Madrid, Enrique Molina, d.d. 31 mei 2002 blijkt (onder TEN ZEVENDE) het
volgende: Niet is ons ter kennis gekomen dat [de opgeëiste persoon]
contactpersoon/koerier zou zijn voor de leiders van de ETA in het
buitenland, gegeven de snelle ontmanteling van het commando GORBEA. Nu
in
de brief van Baltasar Garzón Real d.d. 31 juli 2002, op dit punt
geen
nadere feiten en/of omstandigheden naar voren zijn gebracht die tot een
andere beoordeling ten deze zouden kunnen leiden acht de rechtbank het
uitleveringsverzoek voor wat betreft het onder c) geformuleerde
ongenoegzaam en derhalve niet toelaatbaar.
De rechtbank leest de hiervoor onder a) en b) gegeven omschrijving van
feiten en omstandigheden als één feit. Ten aanzien van deze
omschrijving
is voldaan aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid"
23. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 17 september 2002
heeft de opgeëiste persoon daar verklaard:
"Er klopt niets van de feiten waarvan ik word verdacht. Mijn advocaat
zal
mijn onschuld aantonen."
Zijn raadsman heeft blijkens de aan dat proces-verbaal gehechte pleitnota
ten aanzien van het feit waarvoor de Rechtbank de uitlevering toelaatbaar
heeft verklaard als conclusie(2) op dit punt het volgende aangevoerd:
"3.9 (...) dan moet in ieder geval worden vastgesteld dat [de opgeëiste
persoon] onschuldig is aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt
gevraagd. Hij heeft dat aan de hand van het hierboven gestelde onverwijld
aangetoond zonder dat diepgaand onderzoek door uw rechtbank noodzakelijk
is geweest. Daarmee is de uitlevering ontoelaatbaar, nu er geen sprake
kan zijn van een redelijk vermoeden van schuld, een en ander zoals
bedoeld in art. 26 lid 3 jo. 28 lid 2 Uw."
24. De Rechtbank heeft in de bestreden uitspraak overwogen:
"De opgeëiste persoon heeft de feiten waarvoor zijn uitlevering
wordt
verzocht ontkend. Hij heeft echter medegedeeld niet onverwijld te kunnen
aantonen dat hij onschuldig is aan de feiten waarvoor zijn uitlevering
wordt verzocht, terwijl niet is gebleken dat er te zijnen aanzien geen
sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan die feiten."
25. Gelet op hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd, is de vaststelling
van de Rechtbank dat de opgeëiste persoon heeft medegedeeld niet
onverwijld zijn onschuld te kunnen aantonen, zonder nadere motivering,
die ontbreekt, onbegrijpelijk. De eerste klacht is dan ook terecht
gedaan. Maar gelet op het vervolg van de overweging van de Rechtbank
("terwijl niet is gebleken dat er te zijnen aanzien geen sprake kan
zijn
van een vermoeden van schuld") ligt in het oordeel van de Rechtbank
besloten dat zij heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet
onverwijld heeft kunnen aantonen onschuldig te zijn aan de feiten
waarvoor de uitlevering is gevraagd (vgl. HR 12 nov. 2002, LJN AE8853).
26. De Rechtbank heeft aldus de juiste maatstaf aangelegd (vgl. HR 15
dec. 1998, NJ 1999, 206). De vraag die resteert is of het feitelijk
oordeel van de Rechtbank dat de opgeëiste persoon er niet in is geslaagd
onverwijld zijn onschuld aan te tonen niet onbegrijpelijk is. Daarbij
roep ik in herinnering dat het niet tot de taken van de
uitleveringsrechter behoort om een diepgaand onderzoek, vergelijkbaar
met
dat in de hoofdzaak zelf in te stellen, maar kan het verweer slechts
slagen, in het geval dat de opgeëiste persoon zijn onschuld onverwijld
kan aantonen.
27. In cassatie behoeft die overgebleven vraag uitsluitend nog beantwoord
te worden voor het feit waarvoor de uitlevering toelaatbaar is verklaard.
De Rechtbank heeft dat materiële feit aldus omschreven:
"a) verschaft via een ander lid van E.T.A. [medeverdachte 3] - welke
in
deze zaak gevangen zit - informatie over mogelijke doelwitten (personen
en bezittingen) waarop de terroristische Organisatie ETA aanslagen kan
plegen.
b) Samenvattend: hij verschafte informatie aan de hand waarvan later de
voorzitter van de rechtse groepering of organisatie CEDADE vermoord zou
worden."
28. In de toelichting op het middel wordt samengevat op welke concrete
feiten en omstandigheden het ter zitting gevoerde onschuldverweer was
gebaseerd:
a. de Spaanse officier van justitie schrijft in een brief van 8 maart
2002 dat de opgeëiste persoon géén informatie over
extreem-rechtse
groeperingen heeft verstrekt, terwijl zijn uitlevering toelaatbaar is
verklaard voor de verdenking dat hij informatie heeft verschaft met
betrekking tot de voorzitter van een rechtse groepering of organisatie
CEDADE;
b. uit de feitenomschrijving in het zich bij de stukken bevindende bevel
voorlopige hechtenis betreffende een ander lid van het commando Gorbea,
[medeverdachte 1], blijkt niet dat bedoeld commando de oprichter van
CEDADE tot doelwit had;
c. de brief van de Spaanse rechter-commissaris Garzón van 31 juli
2002
bevat onjuistheden met betrekking tot a) de datum van ontmanteling van
het Gorbea-commando, b) de plaats waar het commando opereerde en c) de
detentie van medeverdachte [medeverdachte 3].
29. De steller van het middel gaat er aan voorbij dat daarmee nog niet
de
overige aanwijzingen die gaan in de richting van betrokkenheid van de
opgeëiste persoon van onwaarde zijn geworden (de aangetroffen
vingerafdrukken, de verklaring van [medeverdachte 1] en de verklaring
van
zijn ex-vriendin [medeverdachte 3]). Dit brengt mee, dat de opgeëiste
persoon niet zonder diepgaand onderzoek, vergelijkbaar met dat in de
hoofdzaak in te stellen, dus niet onverwijld zijn onschuld kan aantonen.
Hiermee is de begrijpelijkheid van de verwerping van het onschuldverweer
gegeven.
30. Het middel faalt.
31. Het derde middel behelst de klacht dat de Rechtbank ten onrechte
de
uitlevering toelaatbaar heeft verklaard voor het feit dat naar Nederlands
recht gekwalificeerd kan worden als "medeplichtigheid aan voorbereiding
van het medeplegen van moord" en voorts dat de Rechtbank niet althans
onvoldoende gemotiveerd gereageerd heeft op het verweer dat geen sprake
is van een naar Nederlands recht strafbaar feit, ten gevolge waarvan de
dubbele strafbaarheid ontbreekt.
32. De Rechtbank heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard ter zake
de
volgende hiervoor onder punt 4 ook weergegeven omschrijving van feiten
en
omstandigheden, die de Rechtbank als één feit heeft opgevat:
"a) verschaft via een ander lid van E.T.A. [medeverdachte 3] - welke
in
deze zaak gevangen zit - informatie over mogelijke doelwitten (personen
en bezittingen) waarop de terroristische organisatie - ETA - aanslagen
kan plegen.
b) Samenvattend: hij verschafte informatie aan de hand waarvan later de
voorzitter van de rechtse groepering of organisatie CEDADE vermoord zou
worden."
De Rechtbank heeft overwogen dat deze uiteenzetting van feiten naar
Nederlands recht kan worden gekwalificeerd als "medeplichtigheid
aan
voorbereiding van het medeplegen van moord".
33. Art. 46b Sr luidt:
"Voorbereiding noch poging bestaat indien het misdrijf niet is voltooid
tengevolge van omstandigheden van de wil van de dader afhankelijk."
Deelneming, waaronder medeplichtigheid, is bovendien pas strafbaar
wanneer het strafbare feit waaraan wordt deelgenomen ook daadwerkelijk
gevolgd is. Dat gronddelict behoeft niet te zijn voltooid, zodat ook aan
een strafbare voorbereiding strafbaar kan worden deelgenomen (zie
hierover De Hullu, Materieel strafrecht, 2000, p. 393 e.v. en 419 e.v.).
34. Als gronddelict dient beschouwd te worden de voorbereiding van het
medeplegen van moord op de voorzitter van de CEDADE. In de toelichting
op
het middel wordt betoogd dat het gronddelict waaraan zou zijn
deelgenomen, niet daadwerkelijk is gevolgd omdat geen moord op de
voorzitter van de CEDADE is voorbereid. Daartoe word aangevoerd dat
bedoelde voorzitter géén doelwit van het Gorbea-commando
is geweest omdat
de ETA extreemrechtse groeperingen niet als doelwit heeft en omdat de
informatie die door de opgeëiste persoon verstrekt zou zijn als van
gering belang en inconsistent zou zijn aangemerkt.
35. Anders dan de steller van het middel meen ik dat uit de volgende
aan
de brief van de officier van justitie bij de Nationale rechtbank, Enrique
Molina, van 18 april 2002 ontleende passage:
"In de woning die was betrokken door een operationele groep van
de ETA,
op het adres [a-straat] te Barcelona, werd informatie aangetroffen (een
verzameling van gegevens) die was uitgewerkt door [de opgeëiste persoon]
en die betrekking had op de voorzitter en de stichter van de
ondernemersorganisatie CEDADE, welke persoon banden heeft met de
politieke partij 'Partido Popular', die een parlementaire meerderheid
heeft in Spanje, en betreffende doelen inzake gemeentelijke
vertegenwoordigers van de 'Partido Popular' in de Autonome Deelstaat
Catalonië (het territoriale gebied in het noord-oosten van Spanje)
en
leden van groeperingen die contacten onderhouden met extreem-rechts,
welke laatste informatie werd verworpen door de verantwoordelijke persoon
van het operationeel commando daar die weinig consistent en van gering
belang was."
slechts kan worden afgeleid dat de informatie die betrekking had op leden
van groeperingen die contacten onderhouden met extreem-rechts als te
weinig consistent en van gering belang werd verworpen. Resteert de niet
terzijde gelegde informatie die werd verzameld over de voorzitter van
de
CEDADE, een organisatie die niet als extreem-rechts wordt gekenschetst.
In het licht van de vroegtijdige ontmanteling van het Gorbea-commando,
dat wil zeggen vóórdat aan die informatie gevolg kon worden
gegeven(3),
kan niet worden geconcludeerd dat er van een vrijwillige terugtred sprake
is geweest dan wel dat er geen voorbereidingshandelingen in de zin van
art. 46 Sr zijn verricht. In verband met dit laatste wijs ik er op dat
uit de door de Spaanse autoriteiten overgelegde bewijsstukken valt op
te
maken dat het Gorbea-commando met het oog op het plegen van aanslagen
een
appartement had gehuurd en een voertuig en wapens had aangeschaft
(folionummers 141 - 143 gevoegd bij de aanvullende informatie d.d. 9/13
augustus 2002, verstrekt op verzoek van de Rechtbank).
36. Het oordeel van de Rechtbank dat de in de brief van de Spaanse
rechter-commissaris d.d. 31 juli 2002 omschreven feiten te kwalificeren
zijn als medeplichtigheid aan voorbereiding van het medeplegen van moord,
acht ik op grond van het voorgaande derhalve niet onbegrijpelijk en
behoeft geen nadere motivering. Of op basis van het thans beschikbare
materiaal een veroordeling voor een dergelijk feit zou kunnen volgen is
een vraag die niet ter beoordeling van de uitleveringsrechter is.
37. Het middel faalt.
38. In het vierde middel wordt erover geklaagd dat de Rechtbank het
verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat a)
sprake is van een flagrante schending van art. 6 EVRM en art. 15
VN-folteringsverdrag en b) de opgeëiste persoon het reële risico
loopt na
uitlevering te worden onderworpen aan een behandeling die in strijd is
met art. 3 EVRM en art. 3 VN-Folteringsverdrag (gefolterd zal worden),
op
ontoereikende gronden heeft verworpen.
39. De Rechtbank heeft in dit verband het volgende overwogen:
"Vervolgens heeft mr. Koppe betoogd dat uitlevering ontoelaatbaar
dient
te worden verklaard wegens zowel een voltooide als een dreigende
flagrante schending van artikel 6 EVRM (zie de punten 3.1. t/m 3.8. van
de pleitnotities) met betrekking tot een "fair trial". De verdenking
tegen de opgeëiste persoon is -vrijwel- geheel gebaseerd op de verklaring
van een persoon die is gemarteld, waardoor zijn verklaring wegens strijd
met artikel 6 EVRM niet voor het bewijs tegen de opgeëiste persoon
kan
worden toegelaten, aldus de verdediging.
De rechtbank passeert ook dit verweer.
Spanje is aangesloten bij het EVRM en heeft de daarin vervatte
mogelijkheid van een individueel klachtrecht erkend. De rechtbank moet
het er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, op houden dat
het de opgeëiste persoon vrij staat elk beroep op het EVRM voor te
leggen
aan de Spaanse rechter die daarop zal oordelen. Indien de opgeëiste
persoon vervolgens geen genoegen neemt met het oordeel van de nationale
rechter staat hem nog de weg naar het Europese Hof van Justitie open.
Nu
niet gesteld of gebleken is dat de Spaanse rechtspraak zich stelselmatig
niet houdt aan de bepalingen van het EVRM of aan uitspraken van het
Europese Hof van Justitie, is er voor de uitleveringsrechter geen ruimte
zich op voorhand over een beroep op het EVRM in het kader van een komende
strafzaak tegen de opgeëiste persoon te buigen.
Mr. M. Pestman heeft betoogd dat uitlevering ontoelaatbaar dient te
worden verklaard wegens schending van artikel 3 EVRM, alsmede artikel
3
van het Verdrag tegen Foltering (zie hoofdstuk 4. van de pleitnotities).
De beoordeling van de vraag of een mogelijke schending van artikel 3 EVRM
dan wel artikel 3 van het Antifolterverdrag aan uitlevering in de weg
staat valt niet binnen de bevoegdheid van de uitleveringsrechter. Deze
beoordeling is expliciet voorbehouden aan de Minister van Justitie.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat schending van artikel
3 EVRM en schending van artikel 3 van het Verdrag tegen Foltering zich
in
Spanje voordoet wanneer verdachten zich in zogenoemde
"incommunicado"-detentie bevinden. Uit de stukken maakt de rechtbank
op
dat "incommunicado"-detentie inhoudt dat verdachten de eerste
dagen na
hun arrestatie in afzondering worden gehoord door de Guardia Civil.
Uit het arrestatiebevel d.d. 31 juli 2001 van de Juzgado Central de
Instrucción N° 5 te Madrid blijkt dat voorlopige hechtenis
van [de
opgeëiste persoon] wordt bevolen "met onbeperkt contact met
de
buitenwereld", waaruit de rechtbank afleidt dat [de opgeëiste
persoon] na
zijn uitlevering niet "incommunicado" zal worden geplaatst,
zodat de
rechtbank het verweer van mr. Pestman verwerpt.
Volledigheidshalve overweegt de rechtbank daartoe nog het volgende.
De rechtbank Den Haag, zittinghoudende te Haarlem, heeft in haar
uitspraak d.d. 28 april 2000 ten aanzien van de situatie met betrekking
tot de handhaving van de mensenrechten - zakelijk weergegeven - het
volgende overwogen.
Enerzijds is niet onaannemelijk dat sinds de beëindiging van de
wapenstilstand er sprake is van een verharding van het optreden van de
Spaanse autoriteiten, maar dat anderzijds daarin onvoldoende grond is
gelegen aan te nemen dat de opgeëiste persoon bij terugkeer een reëel
risico loopt op behandeling strijdig met artikel 3 EVRM/artikel 3
Antifolterverdrag, nu de Spaanse autoriteiten er niet alleen blijk van
hebben gegeven open te staan voor kritiek en suggesties voor verbetering
maar ook een aantal aanbevelingen hebben vertaald in praktische
maatregelen, waarbij gedacht kan worden aan de vervolging van daders van
mishandeling c.q. marteling. Door mensenrechtenorganisaties wordt
beëindiging van de mogelijkheid om verdachten in "incommunicado
"-detentie te houden essentieel genoemd. Er is niet gebleken van
enige
verbetering op dit gebied, ofschoon daarop ook vanuit de Spaanse
rechterlijke macht is aangedrongen.
Hoewel blijkens het arrestatiebevel de voorlopige hechtenis van [de
opgeëiste persoon] wordt bevolen "met onbeperkt contact met
de
buitenwereld" acht de rechtbank het opportuun de Minister van Justitie
te
adviseren garanties van de Spaanse autoriteiten te vragen dat de
opgeëiste persoon na effectuering van de uitlevering niet in
"incommunicado"-detentie wordt geplaatst."
40. Het onder a) aangeduide verweer is gebaseerd op de stelling dat het
tegen de opgeëiste persoon verzamelde bewijsmateriaal is verkregen
na
marteling van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2].
41. Hetgeen de Rechtbank heeft overwogen ten aanzien van het onder a)
aangeduide verweer moet kennelijk aldus worden verstaan dat de Rechtbank
in de aangevoerde omstandigheden geen reden ziet er niet op te kunnen
vertrouwen dat Spanje de bepalingen van het EVRM zal naleven. Dat brengt
mee(4) dat de Rechtbank de aangevoerde omstandigheden niet van dien aard
heeft geacht dat reeds thans sprake is van zodanig risico van een
flagrante inbreuk op enig aan de opgeëiste persoon ingevolge art.
6,
eerste lid, EVRM toekomend recht dat de ingevolge art. 1 EVRM op
Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, aan de
nakoming van de uit het toepasselijke uitleveringsverdrag voortvloeiende
verplichting in de weg staat. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en
behoefde in de omstandigheden van het onderhavige geval geen nadere
motivering.
42. Wat betreft de onder b) weergegeven klacht, in de toelichting
aangeduid als tweede cassatieklacht, geldt dat de beantwoording van de
vraag of er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de opgeëiste
persoon na zijn uitlevering gevaar loopt in de verzoekende staat aan
foltering te zullen worden onderworpen, is voorbehouden aan de Minister
van Justitie. Slechts indien komt vast te staan dat de opgeëiste
persoon
in verband met de zaak waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd door
functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd, is de verzochte
uitlevering niet toelaatbaar en dient deze door de rechter ontoelaatbaar
te worden verklaard (zie HR 15 okt. 1996, NJ 1997, 533, HR 17 dec. 1996,
NJ 1997, 534, m.nt. Sch en HR 21 maart 2000, NJ 2000, 540 m.nt. Sch).
Ik
lees in het middel geen argumenten die aanleiding geven de Hoge Raad te
adviseren op dit punt tot een wijziging van die vaste jurisprudentie te
komen, met name niet omdat die argumenten zijn ontleend aan een
concept-voorstel van wet, dat zou voorzien in uitvoering van art. 24 van
het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie d.d. 13 juni 2002
betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van
overlevering tussen lidstaten, maar welk voorstel kennelijk nog niet is
ingediend bij de Tweede Kamer.
43. Het middel faalt in alle onderdelen.
44. Ik heb ook overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen. Daarom
concludeer ik dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Plv. AG
1 Zie Sjöcrona en Orie, Internationaal strafrecht vanuit Nederlands
perspectief, Studiepockets strafrecht, derde druk, blz. 172, waar zij
schrijven dat eerst de hobbel van het vertrouwensbeginsel moet worden
genomen alvorens men kan toekomen aan de vraag of Nederland door
uitlevering het EVRM schendt in geval van voltooide of dreigende
schending door de verzoekende Staat van bepaalde fundamentele
mensenrechten van de opgeëiste persoon.
2 Voorafgaand aan die conclusie heeft de raadsman uitgebreid diverse
feitelijkheden aangevoerd ter onderbouwing van het onschuldverweer. Ik
volsta hier met een weergave van de conclusie.
3 Zie de brief van de officier van justitie Molina d.d. 18 april 2002,
onder TEN VIERDE.
|